Blog Eerste Hulp Bij Culturele Ontwikkeling
Minister Van Engelshoven heeft de andere overheden opgeroepen om culturele profielen op te stellen. Mijn suggestie aan de steden en provincies is om geen profielen te maken, maar concrete plannen. Een profiel beschrijft de status quo, een plan vertelt wat je wilt gaan doen. Verbeterplannen kunnen de basis vormen voor een systeem van cofinanciering waarbij goede plannen worden gehonoreerd in een constructie waarin alle overheden meebetalen.
Vorige maand maakte Minister Van Engelshoven (OCW) met een brief aan de Tweede Kamer haar plannen bekend op het gebied van cultuur. De brief (getiteld Cultuur in een open samenleving) past in de lijn die eerdere D66-bewindslieden volgden op het gebied van cultuur. Die lijn werd ingezet door Aad Nuis, staatssecretaris in het eerste paarse kabinet. Hij bracht in 1995 een cultuurnota uit met als titel (en centraal thema): Pantser of ruggengraat. Kort getypeerd: een goed (cultureel) zelfbewustzijn is een voorwaarde voor een open bejegening van anderen: een maatschappij die zijn culturele verworvenheden als een innerlijke zekerheid met zich meedraagt is in staat tot vernieuwing en verandering en tot een welwillende omgang met andersdenkenden zonder angst voor identiteitsverlies. Kortom: de open samenleving waar van nature ideeën in en uit stromen zoals Van Engelshoven dat schetst.
Culturele profielen: al eerder geprobeerd
Er is nóg een parallel met het beleid van Nuis: ook hij zocht naar een vruchtbare samenwerking tussen rijk, provincies en gemeenten. Hij nam daartoe net als Van Engelshoven zijn toevlucht tot culturele profielen. Vanaf 1996 moesten gemeenten en provincies in het kader van de cultuurnotasystematiek culturele profielen opstellen met daarin ‘ontwikkelingsrichtingen’ voor hun culturele infrastructuur. Dat leidde tot vuistdikke nota’s, maar niet tot wezenlijk ander beleid en al helemaal niet tot een andere verdeling van financiële middelen. Na enkele cycli werd het idee van de profielen daarom weer verlaten. Echter, Van Engelshoven haalt ze nu weer van stal: aansluitend bij de Verkenning van de Raad voor Cultuur nodigt zij de andere overheden uit om stedelijke en regionale profielen op te stellen. Want: “zo kunnen we bij de samenstelling van de basisinfrastructuur, zoals de Raad voor Cultuur bepleit, sterker rekening te houden met de samenstelling en de behoefte van de bevolking, met de identiteit en verhalen uit de regio, en met het lokale klimaat voor de makers en kunstenaars.”
Knelpunten oplossen
Van Engelshoven geeft aan dat zij het met de Raad voor Cultuur belangrijk vindt dat de profielen niet van bovenop worden vormgegeven. Daarom vraagt zij de andere overheden om de profielen samen met het culturele veld op te stellen. Mijn oproep aan de steden en provincies is om geen profielen te maken, maar concrete plannen. Een profiel beschrijft de status quo. Een plan stelt wat je wilt realiseren. De ervaringen uit de periode Nuis en daarna leren dat je met profielen niet veel opschiet. Het gaat erom acties in gang te zetten waarmee de knelpunten in de sector worden getackeld. Ik roep de punten in herinnering die de Raad voor Cultuur noemde:
- op de BIS en op sommige rijksfondsen is behoorlijk gekort en ook de provincies en gemeenten hebben tijdens de Kredietcrisis bezuinigd. De sector staat er financieel dus moeilijk voor;
- het gesubsidieerde aanbod trekt minder publiek;
- productie, presentatie en publieksdeelname zijn soms matig op elkaar afgestemd, vooral in de podiumkunsten;
- de geografische spreiding van geld en cultureel aanbod laat flink te wensen over;
- de Wet (op het specifiek cultuurbeleid) biedt amper handvatten voor beleid;
- de subsidietermijn van vier jaar voor BIS-instellingen is te kort.
Verbeterplannen
Er is behoefte aan gerichte plannen om deze knelpunten op te lossen: lokaal, regionaal en landelijk. Dat kunnen plannen zijn die in regionale proeftuinen zijn ontwikkeld (zie voor de podiumkunsten in MMNieuws van juli 2017), maar kunnen ook plannen zijn om een regionale culturele infrastructuur te definiëren (zoals in en door en aantal provincies al is gebeurd) of landelijke plannen van Kunsten92 of anderen. Belangrijk is dat die plannen de ruimte krijgen en dat er geld komt om ze tot ontwikkeling te brengen.
Gezamenlijke financiering
De meest effectieve manier om goede plannen te honoreren is de methode van cofinanciering die eerder werd toegepast in het kader van bijvoorbeeld het Actieplan Cultuurbereik. Zoals ik eerder schreef: “Als iets heeft bewezen van grote waarde te zijn in de culturele sector, dan is het de gezamenlijke financiering van initiatieven en instituties. Telkens weer blijkt dat samenwerking tussen overheden niet alleen een afweermechanisme vormt tegen bezuinigingen, maar ook een vliegwiel is voor extra inspanningen.” Mijn voorstel is dat de minister zich ervoor inzet om mee te betalen aan concrete verbeterplannen van stedelijke regio’s. Dat meebetalen kan plaatsvinden op basis van een bedrag per inwoner of een bedrag per gebied. Voorwaarde is natuurlijk dat de deelnemende gemeenten en provincies eenzelfde bedrag (of een bedrag naar rato) bijleggen.
Op die manier blijven we weg van statische cultuurprofielen en kan er een dynamiek op gang worden gebracht die kan leiden tot verbetering en vernieuwing.
Het ministerie van OCW onderzocht in de afgelopen periode of het erfgoedbeleid nog voldoet aan de eisen van de tijd. Dat gebeurde via het project Erfgoed Telt. Uit een verkenning die in dit kader plaatsvond bleek dat er momenteel veel kritische geluiden zijn over de manier waarop gemeenten hun wettelijke taken uitvoeren. Insiders signaleren niet alleen dat de deskundigheid bij gemeenten aan het afnemen is, ook stellen zij vast dat er steeds meer storingen in de communicatie zijn tussen de vele actoren die op lokaal niveau bij de monumentenzorg betrokken zijn. Het gemeentelijk toezicht (een wettelijke taak) wordt getypeerd als ‘een drama’. Het krijgt geen prioriteit, gebeurt ondeskundig en vaak pas nádat een restauratie of opgraving is afgerond.
Belangrijk bij de taakvervulling door overheden en de beoordeling daarvan is: corrigerend vermogen. Onze maatschappij en ons staatbestel zijn zo ingericht dat als overheden tekortschieten in hun taakuitoefening dit vroeg of laat wordt gecorrigeerd. Dat gebeurt door het bestuurlijke systeem van wederzijdse controle en evenwicht en door bestuursrechtelijke uitspraken. Ook interventies van de pers en van het algemene publiek kunnen corrigerend werken. Voor veel maatschappelijke domeinen geldt dat vroegtijdige correctie valt te prefereren boven een late reactie. Dat geldt voor tekortkomingen in de jeugdzorg en voor falend milieutoezicht en het is ook van toepassing als het gaat om cultuurgoederen. De relevante vraag voor Erfgoed Telt is of de gangbare corrigerende mechanismen thans nog tijdig en in voldoende mate werkzaam zijn. Uit een onderzoek van BMC (met de veelzeggende titel Stelsel op lappendeken) blijkt dat de manier waarop monumenten tegen beschadiging en vernietiging worden beschermd mankementen vertoont. Hieronder doe ik vijf voorstellen om het corrigerend vermogen van het monumentenzorgstelsel structureel te verstevigen.
Stel een MonumentenAutoriteit in
Stel een centraal orgaan in dat zich over flagrante schendingen van monumentale waarden buigt (‘naming en shaming’), bijvoorbeeld een MonumentenAutoriteit, of een Onderzoeksraad voor Monumentale Waarden. Zorg dat zo’n orgaan gezag heeft en doorzettingsmacht. Dit vergt enige afstand tot het ministerie en ook tot de andere overheden. Zet de huidige Erfgoedinspectie op grotere afstand van het ministerie en maak haar tot een belangrijk onderdeel van het nieuwe orgaan. Geef dat orgaan dus een bredere opdracht dan de Inspectie thans heeft. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) heeft in het veld het imago van een tandeloze tijger. Voorkom dat dit beeld ook rond dit nieuwe orgaan ontstaat.
Laat het orgaan niet alleen misstanden aan de kaak stellen, maar ook het maatschappelijke debat over erfgoedwaarden voeden, zoals de Onderzoeksraad voor de Veiligheid het debat voedt over wat we als maatschappij acceptabel vinden wanneer het gaat om onze veiligheid.
Geef het orgaan instrumenten in de sfeer van onderzoek en analyse. In de Erfgoedwet is daarvoor wel een haakje te vinden. Een voorbeeld is de Erfgoedmonitor, maar die kan steviger opgetuigd en gepositioneerd worden. Ook onderzoek onder individuele gemeenten en specifieke misstanden is meer dan welkom. In de periode vóór de inwerkingtreding van Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (d.w.z. voor 2012) had de Inspectie wat dit betreft meer middelen dan nu.
Leer van gedecentraliseerde zorgterreinen
Wanneer we kijken naar de “zorgachtige” terreinen waar taken naar gemeenten zijn gedecentraliseerd (de ouderenzorg, de jeugdzorg, de milieuzorg en ook de monumentenzorg) dan valt op dat het gemeenten vaak moeite kost om haar coördinerende of regisserende rol goed in te vullen, zeker in de beginperiode. Dit komt vooral door de veelheid aan actoren die bij “de zorg” zijn betrokken. Breng gemeenten ertoe om de lessen die zijn getrokken op het terrein van de gedecentraliseerde zorg óók toe te passen in de monumentenzorg. Stimuleer bijvoorbeeld dat er wordt gewerkt met gebiedsgerichte teams. En dat via ‘’keukentafelgesprekken’’ met monumenteigenaren periodiek in beeld wordt gebracht welke zorg er nodig is aan het monument. Het gesprek dient dan om duidelijk te krijgen waaraan een eigenaar specifiek behoefte heeft. De gemeente kan daarbij nagaan wat een eigenaar zelf weet en kan regelen. Op grond daarvan kan gericht advies worden gegeven. Een mooi voorbeeld is de manier van werken van de Monumentenwacht in Groningen (vliegende keep-constructie). Een term die in dit verband wel is gebruikt is: een apk-moment voor het monument. Overigens is het sowieso wenselijk om de provinciale Monumentenwacht in positie te brengen als centrale actor voor (overleg over) onderhoud, kwaliteitsbeleid, advisering over subsidies en toezicht.
Start met het elektronisch monumentendossier
Versterk de (informatie)positie van eigenaren en burgers door toe te werken naar een elektronisch monumentendossier per monument, centraal opgeslagen en vrij toegankelijk voor iedereen. Benader dit als ware het een elektronisch patiëntendossier. Daarin staat de hele medische geschiedenis van het individu; in het digitale monumentendossier zou op termijn de hele bouwhistorie kunnen zijn opgenomen. Als dit openbaar toegankelijk is, versterkt dit het maatschappelijk immuunsysteem tegen de aantasting van erfgoed, want burgers en belangenorganisaties hebben direct toegang tot kennis over het monument en kunnen zo nodig op basis daarvan actie ondernemen.[1] NB: ook gemeenten zullen hiermee zijn geholpen. Immers: de digitale informatiesystemen van veel gemeenten zijn niet op orde waar het monumentale waarden, bouwhistorische rapporten en bouwtekeningen betreft.
Koppel aan het elektronische monumentendossier ook een uniek monumentnummer dat zichtbaar op de gevel moet worden aangebracht. Hiermee wordt bij eigenaren, burgers en waakhond-organisaties het bewustzijn versterkt dat het ter plaatse om een object gaat waarvan de monumentale waarde bescherming verdient (het Schotse model).
Maak melden makkelijk
Versterk het geheel van checks en balances door beter gebruik te maken van betrokken en meldende burgers en van organisaties die een waakhondfunctie vervullen. Maak beter duidelijk waar kan worden gemeld, wat ermee wordt gedaan en hoe er (eenduidig) wordt geregistreerd.
Versterk het maatschappelijk immuunsysteem
Het laatste punt neemt de voorgaande punten samen en verbindt deze. Het houdt in dat we met deze voorstellen en met andere ideeën moeten proberen het maatschappelijke immuunsysteem tegen aantasting van erfgoed te vergroten. De #MeToo-actie laat zien dat het grote publiek tegenwoordig goed te mobiliseren is om misstanden aan de kaak te stellen. De kunst is om een zodanig maatschappelijk klimaat te creëren dat het aantasten van een monument als een wantoestand wordt gezien. Het opbouwen van een maatschappelijk immuunsysteem (bewustwording!) werkt preventief en is de beste remedie tegen falend beleid en haperend toezicht. Een MonumentenAutoriteit, keukentafelgesprekken, een centrale rol voor de Monumentenwacht, elektronische dossiers, duidelijke spelregels voor meldingen van misstanden: het zal allemaal aan die bewustwording bijdragen.
[1] Voor de archeologie is dit al wel geregeld, namelijk via Archis (het Archeologisch Informatiesysteem met gegevens over vindplaatsen en terreinen in heel Nederland). Het gaat om opvolging van deze benadering voor de bovengrondse monumenten.
Graag neem ik de #Verkiezingsconferentie van #Kunsten92 te baat (Leeuwarden, 2/2/2018) om de wethouders cultuur van Nederland te vragen of zij inzien dat steeds meer geld in onze cultuurgebouwen gaat zitten en of zij bereid zijn "het andere been bij te trekken" en weer te investeren in de makers van al het moois wat er is te zien, te horen en te beleven?
De jaarlijkse Cultuurindex van #Boekmanstichting en #CBS berichtte dit jaar dat de cultuursector “de weg omhoog weer heeft gevonden.” De inkomsten en het culturele aanbod nemen weer toe en de publieke belangstelling groeit weer (vooral bij musea en filmtheaters). Wat de Cultuurindex niet laat zien is de manier waarop de kosten zijn verdeeld. Wie zich daarin verdiept (zie bovenstaand staatje, ontleend aan de kengetallen van brancheorganisaties) ziet door de jaren heen een trend van stijgende huisvestingslasten en marketingkosten en dalende programmeringsbudgetten, vooral bij schouwburgen, concertzalen en bibliotheken.
Velen in de sector kennen de Wet van Baumol: cultuur wordt relatief duurder doordat de arbeidsproductiviteit er minder stijgt dan in andere sectoren. Maar we moeten ook de Wet van de Bouwdrift onderkennen: veel wethouders en raadsleden zijn bereid om te investeren in mooie cultuurgebouwen in het centrum van met leegstand kampende steden. Maar uit het oog wordt verloren dat hierdoor de huisvestingslasten alsmaar stijgen en organisaties met hun programmeringsbudgetten krap komen te zitten.
Ook een aspect van de Wet van Bouwdrift is de neiging om vooral grote, multifunctionele gebouwen neer te zetten. Op het oog efficiënt (organisaties kunnen backoffice-kosten delen), maar in de praktijk vaak kostbaar vanwege de complexiteit van de bouw, het gebruik en het beheer. Een voorbeeld is te zien in Arnhem: vier organisaties die te kampen hadden met subsidiekortingen en terugloop in publieke interesse (bibliotheek, kunstencentrum, volksuniversiteit en erfgoedcentrum) moesten daar in de crisisjaren het spikplinternieuwe en architectonisch fraaie (Neutelings Riedijk Architecten) gebouw Rozet gaan bewonen. De gevolgen voor de exploitaties lieten zich voelen: alle organisaties kwamen financieel onder zware druk te staan.
Nederland heeft zeven jaar economische recessie gekend, maar de culturele gebouwen hebben er nog nooit zo mooi bijgestaan als nu. En hebben nog nooit zo zwaar gewogen op de begrotingen van de organisaties. Het is zaak dat steden opnieuw gaan nadenken over het nut en de functie van culturele gebouwen en over wat ze mogen kosten. Die kosten beginnen namelijk buiten proportie te raken voor een sector die is verarmd. Bovendien is de inhoudelijke ontwikkeling van de kunsten er een ‘van binnen naar buiten’: steeds minder in gebouwen en zalen, steeds mee op spannende locaties, tijdens festivals of bijzondere gelegenheden.